. De flora van Nederland. Plants. 312 — JUNCACEAE. FAMILIE 12. tige weiden, venen en vochtigen zandgrond voor. Tot deze soort werden vroeger de planten gebracht, die hier als J. anceps, fi- atricapillus zijn beschreven. Ascherson meent echter, dat ook de echte J. alpinus wel bij ons zal J. anceps^) De Laharpe. Tweehoofdige rusch (fig. 225). Deze plant is levendig groen en vormt losse zoden. Zij heeft een vrij langen wortelstok, waaruit meest iets van elkaar verwijderde stengels komen. Deze zijn samengedrukt tot rolrond en glad. De onderste bladen hebben een bruine, vaak aan den rug


. De flora van Nederland. Plants. 312 — JUNCACEAE. FAMILIE 12. tige weiden, venen en vochtigen zandgrond voor. Tot deze soort werden vroeger de planten gebracht, die hier als J. anceps, fi- atricapillus zijn beschreven. Ascherson meent echter, dat ook de echte J. alpinus wel bij ons zal J. anceps^) De Laharpe. Tweehoofdige rusch (fig. 225). Deze plant is levendig groen en vormt losse zoden. Zij heeft een vrij langen wortelstok, waaruit meest iets van elkaar verwijderde stengels komen. Deze zijn samengedrukt tot rolrond en glad. De onderste bladen hebben een bruine, vaak aan den rug gekielde, naar boven in 2 stompe oortjes uitloopende scheede en de bovenste 2-3 hebben een rolronde tot samengedrukte schijf, die den stengeltop niet bereikt. De bioeiwijze is rechtopstaand, meest sterk vertakt, meest samengetrokken met rechtopstaande takken. De hoofdjes zijn talrijk, klein, meest nauwelijks 3 mM breed, meest 3-6- bloemig, kastanje- tot roodbruin. Het schutblad is rechtop- staand, korter dan de bioeiwijze. De schutblaadjes der bloemen zijn lancetvormig, genaaid stekelpuntig, lichtbruin, breed witvliezig gerand, korter dan de bloemen. De bloemen zijn klein (2-2,5 mM lang), levendig roodbruin, zij hebben even lange, langwerpig-eironde, kastanje- tot roodbruine bloemdekbladen (fig. 225), de buitenste zijn stompachtig of onduidelijk stekelpuntig, de binnenste stomp, duidelijk vliezig gerand. Er zijn 6 meeldraden. De stijl is verlengd, weinig korter dan het vruchtbeginsel met lange, rechtopstaande, wit- groene stempels. De doosvrucht (fig. 225) is driezijdig-elliptisch, kort toegespitst, weinig langer dan de bloemdekbladen, eenhokkig, kastanjebruin, glanzend. De zaden zijn klein, doorzichtig tot iets roodachtig, h-. 2-5 dM. Juli, Augustus. Van J. alpinus onderscheidt zich deze soort door de kleine doosvruchten, die nauwelijks langer zijn dan de even lange bloemdekbladen en door de slechts onduidelijk stekelpuntige buitenste bloemdekbladen. Bij ons komt alleen de


Size: 1432px × 1745px
Photo credit: © The Book Worm / Alamy / Afripics
License: Licensed
Model Released: No

Keywords: ., bookcentury1900, bookcollectio, bookdecade1900, booksubjectplants